zondag 25 oktober 2015

mijn woordenboek 426



AVONDKLEDING

Ik ben niet vies van decorum en ik kan de stalmeester van Wim Sonneveld alleen maar bijtreden: ‘Afstand moet er wezen, er is al genoeg waardevols naar de kloten gegaan.’ Maar voor feestjes waarop mannen wordt gevraagd zich in avondkleding aan te dienen, pas ik. Let wel, een propere blazer en een broek waarvan de onderkant van de pijpen niet uitgerafeld is, en een goed gestreken wit hemd, dat mag voor mij allemaal. Ja, het getuigt van beleefdheid ten aanzien van de aanrichter van het feestje om netjes op zijn gelag te verschijnen. Maar de avondkledij die ik hier voor ogen heb, de zogenaamde pitteleer, met een glanzende sierbies op de zijkant van de broek, een vest die eindigt in een zwaluwstaart, een buikband die het embonpoint flatteert, een kundig gevouwen pochette, een opzichtige cravatte of vlinderdas... Neen, dat is alleen maar een sociaal distinctief. Ik heb zo’n pak niet en als het mij zou worden gevraagd er een te dragen om ergens te kunnen bijhoren, dan ga ik er niet een kopen en huren doe ik het al evenmin. Dan maar niet.

Hoewel. Er is toch ook iets moois aan. En dat is dat alle mannen er dan gelijk bij lopen. Het feestkostuum als zwart-wit uniform waarin ze met gelijke wapens optrekken tegen dat machtig heir van eenlingen met scherp getailleerde kleuren en geuren en fonkelingen, met zachtige vlezige armen, met kuiten die zich opspannen om op hoge hakken te kunnen lopen, met lonkende clivages en schittering van ringen, halssieraden, haarkammen en oorbellen.