woensdag 9 november 2016

de herfst van 2016 – 30


Mijn grootouders waren – uiteraard gezien hun afkomst – Franstalig en zouden dat – wat al minder evident is omdat ze het grootste deel van hun leven als economische migranten in Limburg doorbrachten – heel hun leven blijven.

In de jaren twintig ontstond in Limburg, toen de mijnbouw in die Vlaamse provincie van de grond kwam en dus niet langer alleen in Wallonië een economische troef was, een grote nood aan arbeidskrachten. Het feit dat zijn echtgenote in Seloignes onderwijzeres was, kon mijn grootvader niet tegenhouden: zodra hij met haar kinderen zou krijgen, zou zij toch haar werk moeten opgeven – zo ging dat in een tijd waarin het huismoederschap nog een voltijdse, zij het onbezoldigde, betrekking was. En dus stond ook dat een vertrek naar het verre Limburg niet in de weg.

Jules ging in Eisden eerst in de Ateliers Sainte Barbe werken, een toeleveringsbedrijf van de Société Anonyme des Charbonnages Limbourg-Meuse, en daarna in een overslagbedrijf, waar het zwarte goud, de steenkool die diep onder de Limburgse bodem werd ontgonnen, in de aken werd geladen die over het Albertkanaal naar Antwerpen of Luik voeren, waar de steenkool werd uitgevoerd respectievelijk als brandstof voor de staalnijverheid in het Maasbekken gebruikt. Hij was bootsmeter. De bestaansreden voor deze functie was de neiging tot fraude bij de schippers: zij hadden er alle belang bij om de hoeveelheid grondstof die zij verscheepten te laten overschatten – en in een moeilijk te controleren trafiek als steenkool bestond daartoe zeker gelegenheid. De bootsmeter moest in het uitoefenen van zijn functie vaak schipperen. De schippers waren welbespraakt en nogal ruw in de zeden. Ik kan mij voorstellen dat het voor mijn grootvader niet altijd een dankbare job moet zijn geweest.