dinsdag 21 november 2017

de herfst van 2017 – 45


53 – Ik lees de brieven van James Joyce aan Nora Barnacle. Over allebei las ik ooit een biografie (geschreven door respectievelijk Richard Ellmann en Brenda Maddox), en van Joyce de léésbare dingen (ik bedoel: alles behalve Finnegans Wake). Deze brieven brengen me terug naar de sfeer van die lectuurervaringen.

Het spectaculaire verhaal van de coup de foudre op 16 juni 1904 in Dublin werd door Joyce zelf gemonumentaliseerd door op die ene dag zijn hele Ulysses te laten ‘plaatsvinden’. Of hoe via de omweg van de fictie een reële gebeurtenis van al bij al toch ook niet zo overweldigend grote betekenis nu nog altijd, elk jaar opnieuw, door een grote schare bewonderaars wordt herdacht: Bloomsday. Maar ja, die bewonderaars bewonderen natuurlijk vooral het geniale kunstwerk en wellicht minder het wonder van de liefde dat zich tussen twee zo verschillende personen heeft kunnen voltrekken. Hoewel, het geduld dat Nora Barnacle moet hebben gehad met haar door seks geobsedeerde en monomane Jim, die het nodig vond om vreemde oorden op te zoeken omdat hij over zichzelf een bannelingschap uitriep, en die met de jaren halfblind en helemaal alcoholicus werd – ja, dat geduld moet toch ook bewonderenswaardig zijn geweest.

De correspondentie tussen James en Nora voltrekt zich – zoals dat met correspondenties tussen echtelieden het geval is – uitsluitend in periodes waarin ze níet samen zijn. En dus vooral in de eerste maanden na hun ontmoeting en nog vóór ze samen uit Dublin naar Triëst vertrekken. Het is aandoenlijk om de grote schrijver zijn liefde te zien uitschreeuwen.

Aandoenlijk zijn ook de briefjes, meer kattenbelletjes eigenlijk, die Nora terugschrijft. Ze trekt zich niet al te veel aan van grammatica en interpunctie – en het zal wel geen toeval zijn dat deze schriftuur terugkeert in Ulysses, vooral dan in het laatste hoofdstuk, de beroemde en op een totale affirmatie eindigende monologue intérieur van Molly Bloom.

De vertaling die ik las, is die van John Vandenbergh uit 1976 (24 september 1993 door mij verworven in een Brugse tweedehandsboekenwinkel voor de ronde som van 225 frank), en laat dat nu een ‘gekuiste’ versie zijn – ‘gekuist’ dan allicht door de tekstbezorger van de in 1966 in Londen gepubliceerde Letters of James Joyce, biograaf Richard Ellmann. De pittigste passages en twee volledige brieven – die kennelijk volledig uit pittige passages bestonden – werden geweerd. Nu las ik onlangs op Facebook, op de tijdlijn van Koenraad Goudeseune, een Nederlandse vertaling (welke?) van een van die pittige passages – dat was ten andere de aanleiding om deze brievenbundel, meer dan 24 jaar na de aanschaf, ter hand te nemen.

Ik heb intussen de oorspronkelijke gecensureerde teksten gevonden op het net en ja, ze zijn best wel pittig. Zo pittig zelfs dat ze worden voorafgegaan door een al even pittige waarschuwing:

NB: A final warning to the sensitive. The texts below may be a century old, but some of them are sexually explicit even by contemporary standards. They are intended for adults only. If discussion of sexual matters is likely to offend you or get you into serious trouble with your employer, your parents, your religion or your government then you should leave this page now.

To everyone else: enjoy your “research”, you dirty little brown-arsed blackguards. Sorry for making you read all this intellectual stuff before you got to the smutty part.

Wat – na verwijdering van the smutty part – overblijft, zijn alles bij elkaar brave, heel erg verlangende en daardoor ook wel vertederende liefdesbrieven waarin je ziet hoe de later zo gesofisticeerde en experimentele schrijver op het neerbuigende af zijn best doet om binnen het register van zijn aanbeden ongeschoolde Nora te blijven, en hier en daar levert dat wel een paar mooie bedenkingen over de liefde op.

Zoals: ‘Geen man, geloof ik, kan ooit de liefde van een vrouw waardig zijn.’ (19 augustus 1909)

Of, zo eenvoudig zou het kunnen zijn: ‘Laat me nooit de liefde voor jou verliezen die ik nu voor je koester, Nora. Als we op die manier samen door het leven konden gaan, wat zouden we dan gelukkig zijn. Laat mij je liefhebben, Nora. Dood mijn liefde niet.’ (22 augustus 1909)

We leren Joyce kennen als een man die zijn verantwoordelijkheid niet volledig opneemt, en die minstens de neiging vertoont tot pathetisch zelfmedelijden.

Hilarisch is toch ook wel dit citaat, uit de brief van 29 september 1904: ‘Je vroeg me je een lange brief te schrijven, maar echt, ik heb een hekel aan schrijven – het is zo’n onbevredigende manier om de dingen te zeggen.’ En, voor wie het zich afvraagt, tot en met de laatste brief (april 1922; er volgt nog één kattenbelletje gedateerd 5 januari 1924), blijft James poeslief: vanuit Parijs spreekt hij Nora – ondanks de zoveelste episode van echtelijke spanningen – als volgt aan: ‘Mijn lieveling, mijn liefste, mijn koningin’.

Voor kerstmis 1909 stuurt James vanuit Dublin een exemplaar van zijn dichtbundel Chamber Music als geschenk naar Triëst. ‘Misschien dat dit boek dat ik je nu stuur ons beiden zal overleven. Misschien dat de vingers van een of andere jonge man of meisje (onze kindskinderen) vol eerbied de perkamenten bladen zullen omslaan, als de twee minnenden wier initialen op de band met elkaar vervlochten zijn al lang van deze aardbodem verdwenen zijn.’ Bij deze zin moest ik aan Hugo Claus denken, wanneer hij ergens – maar waar? – mijmert over wat er van hem en zijn poëzie zal overblijven, en dat hij al heel gelukkig zou zijn indien ooit een van zijn verzen over vijftig jaar lustgevoelens bij een jonge krolse deerne zou opwekken. Of zoiets.