zaterdag 2 december 2017

de herfst van 2017 – 49


23 november 2017

58 – Gisteren liep ik G. tegen het lijf, meer bepaald in De Raaklijn, waar ik het boek dat ik voor P.’s verjaardag had gekocht kwam inwisselen: zij had van dezelfde schrijver het boek over dieren al, maar niet dat over bomen. C. van De Raaklijn had er geen probleem mee en omdat ik dat wist te waarderen, kocht ik – ik kon na die gunstmaatregel toch niet zonder iets te kopen terug naar buiten – meteen twéé andere boeken: De mensengenezer van Koen Peeters en In extremis van Tim Parks.

Terwijl ik mijn keuze stond te maken, werd ik op mijn schouder getikt door iemand die ik niet naderbij had zien komen. Ik dacht eerst: het is een engel, die van Wim Wenders. En dan dacht ik: het is een vrouw, dé vrouw. Maar neen, het kon alleen maar de man zijn die ik hier al een paar keer was tegengekomen op zaterdagnamiddagen: G., architectuurkenner, leermeester, unzeitgemäßige cultuurmens.

Oswald Spengler door
Rudolf Großmann
G. geeft er, ondanks de frisse temperatuur, de voorkeur aan de koffie aan een terrastafeltje te nuttigen – ‘Dan kan ik roken.’ Hij onderhoudt me over Oswald Spengler, wiens Untergang des Abendlandes nu – opnieuw? – in het Nederlands is vertaald. Volgens G. wordt Oswald ten onrechte in de (extreem)rechtse hoek geduwd, en om dat te staven haalt hij de fotokopie boven van een artikel uit Filosofie Magazine (oktober 2017) dat hij net in de bibliotheek heeft gevonden. De auteur van het artikel weerlegt het vooroordeel ten aanzien van Spengler. G. raadt me aan de Untergang te lezen, maar dan niet te beginnen met het eerste deel, waarin de economische theorieën te moeilijk zijn voor een leek, maar meteen met het tweede, waarin – aldus G. – zéér behartenswaardige dingen staan over cultuur, stad en platteland, enzovoort.

We hebben het even over Facebook. Zijn voormalige studenten contacteren G. langs die weg om reisadvies te vragen. Hij gaf tot voor kort graag gevolg aan dat verzoek, maar is nu terughoudender omdat hij erachter is gekomen dat sommigen dat niet voor zichzelf vragen maar voor een ander. En hij krijgt er nauwelijks een bedanking voor terug. Nu vraagt hij de persoon die zijn raad vraagt om hem, bij wijze van tegenprestatie, vanuit de reisbestemming een ansichtkaart te sturen. ‘Dan ben ik er tenminste zeker van dat die persoon effectief daar geweest is.’

Het gesprek komt als vanzelf bij ‘de jeugd van tegenwoordig’ en de gebrekkige algemene kennis bij deze bevolkingscategorie. Zie ons daar zitten: twee krasse knarren op de Eiermarkt. Ik haal even aan dat het ‘tegenwoordig’ eigenlijk not done is om iets negatiefs over ‘de jeugd’ te zeggen, en ik wijs G. op het gevaar van veralgemening – hij kan over dit onderwerp nogal doordrammen. Hij is zich daarvan bewust, maar vraagt me toch het geduld voor één anekdotetje.

G. maakte onlangs deel uit van een examenjury voor het vak architectuurtheorie. De examinanda had zelf het onderwerp ‘Scharoun’ aangeduid. Hans Scharoun was een belangrijke Duitse architect. De vraag die de examinanda werd gesteld was of zij in Berlijn nog een ander door Scharoun ontworpen gebouw wist te vernoemen dan de Philharmoniker. Dat kon zij niet. Waarop G., zo vertelt hij me nu, zei, een beetje ironisch: ‘Wel, zoek het op op uw iPad.’ Het kind kaatste het advies terug, bitsig: ‘Hebt u het al opgezocht op uw iPad?’ Einde anekdote, say no more.

G. fronst naast mij zeer veelbetekend zijn wenkbrauwen. Ik krijg het nu echt koud en vraag mij af of de mens in extremis nog zal kunnen genezen worden.

G. in 2008 (?) - analoge opname